Heel geneeslijk. Zwenkend tussen genres, in een universum
vol cijfers die onwrikbare bewijzen en waarheden uitdrukken, wil ik soms
‘gewoon fictie lezen’ om iets te weten te komen over onbekende wereld nummer
zoveel. Onlangs greep ik daarom naar twee romandebuten uit 2024: Rouwdouwers van Falun Ellie Koos en Morgen springen we van John Fosté.
Sympathie en nominatielof voor Rouwdouwers verwekten initieel bij de puber in mij weerstand. Maar
de nieuwsgierigheid won; de roman vertrekt vanuit een stacaravan voor zogeheten
lagere milieus, waar in het middenklassesegment dat de Nederlandse literatuur
bedient weinig notie van is. Ik toog naar de bibliotheek en moest ik andermaal
waken voor argwaan bij de belegen disclaimer dat gelijkenissen berusten op
toeval – omdat er een afzonderlijke pagina voor gereserveerd is. Daarna vier
pagina’s voor twee motto’s van Wigman en Aafjes.
Eindelijk de openingsregel, die Koos op
stoom zou hebben gebracht: ‘Ik kwam geluidloos uit onze moeder gebarsten.’
Niet slecht, maar je moet ervan houden. De alinea die er nog aan vastzit trekt
elke denkbare conclusie over regel en uitzondering, met twee verbuigingen van
het werkwoord ‘janken’, waarna de volgende eenregelige alinea een cursief en
extra hoofdletter inzet: ‘Jankte Niet.’
Toch wat aangedaan snel ik naar het slot en tref de regel: ‘Dit is geen janken.’
Nu worden mijn arrogantie en routine beproefd. Ik besluit te beginnen met lezen
en maak inderdaad kennis.
Tot Morgen springen we
van John Fosté wendde ik me na
een krantenbericht. Hoewel het boek lokaal is
uitgegeven, vond ik het niet in de bibliotheek. Maar als inwijkeling ervaar
ik verlangen en plicht me bij te spijkeren, ditmaal over nabijgelegen plaatsen
als Battel en het Zennegat. En ook deze roman draagt een motto, van Somerset
Maugham. Dan de aankondiging ‘Deel 1: 1950’, waarna niets Fosté’s openingszin
nog in de weg kan staan: ‘Mijn ouders hadden een flauw gevoel voor humor en ze
hebben zich de reikwijdte van hun beslissing om mij Leon te noemen, nooit goed
gerealiseerd.’
Een relatief lange zin, mededelend ook, die op een andere
manier tot voortlezen noopt. Eerst blijkt Leon de achternaam Berger te dragen,
waarvan de buitenlandse geschiedenis aan bod komt en dan pas wordt voor
niet-kenners de grap verklaard. Voor- en achternaam samen blijken te verwijzen
naar een hondenras. Onverdroten
voortgaand las ik in de korte epiloog,
ruim vierhonderd pagina’s verder, dat de dieren van Leon en vrouw bij hun
euthanasie in veiligheid worden gesteld.
In het daaropvolgende dankwoord bekent Fosté, geboren in
1960, dat in de epiloog de dood van zijn eigen hond doorklinkt. De roman van
Falun Ellie Koos, geboren in 1992, heeft achterin evenzeer een dankwoord. Het
is best intiem en suggereert dat de tijdelijkheid die de locatie van een
stacaravan inhoudt, zich uitstrekt over het leven van de schrijver. Fosté
betoont zich op die plaats zakelijker maar het belangrijkste verschil dunkt me
dat hij de aandacht verlegt naar anderen. Hij opent met dank aan lezers op
Facebook, waar hij korte verhaaltjes schreef. Na, en feitelijk door,
enthousiaste reacties wou hij een grote stap zetten naar wat het genre roman
blijkbaar is.
De woelige jaren
zestig
In Rouwdouwers
moet leesvoortgang ontstaan via vervlechting, door twee verhalen van de naamloze
ik, vroeger (Nederland) en nu (Spanje). Ze worden om beurten verteld en groeien
chronologisch naar elkaar toe. Het zijn toneelmatige stukjes, met directe rede
inclusief soms foute humor en, in het Spaanse luik, elementair Engels. Vaak beslaan
de stukjes niet meer dan twee pagina’s. Actualiteit speelt geen rol bij een introversie
die reageert – de buitenwereld geeft impulsen. Tijdsindicaties kan ik me
evenmin herinneren. Omdat het vroeger-verhaal een aangesprokene heeft in de
figuur van de jongere broer Broos, die al in het bezittelijk voornaamwoord van
de openingszin besloten zat, rinkelt er van begin af een belletje dat er met
hem iets zal gebeuren. Die verwachting wordt helemaal aan het einde ingelost.
Morgen springen we
werkt in alle opzichten van A tot Z. Het jaartal 1950 van het openingsdeel start
een chronologie die de auteur helemaal afloopt totdat Leon, die velen om zich
heen krijgt en later zich beperkt tot uitverkorenen in een commune, als
73-jarige blijkens de epiloog het leven moe is geworden. Feitelijk heeft het
boek daar naartoe geraasd en waren de drie voorafgaande delen in hun
aankondigingen zo’n beetje het enige wit tussen vaak lange alinea’s. Ook valt Leon uiteindelijk samen met
de verteller die onderhavig boek zegt te zijn begonnen op 14 oktober 2022. Het
manuscript gaat vlak voor de euthanasie naar degene die ook de dieren onder
zijn hoede zal nemen. De slotzin is identiek aan de romantitel.
Falun Ellie Koos en John Fosté brachten beiden
ik-vertellingen, maar verder zijn hun boeken totaal anders. Tegenover het
schuwe personage van de eerste staat de open en gretige Leon. Hij lijdt niet
onder het feit ver weg van zijn familie te verblijven, koos daar zelfs voor,
terwijl de centrale figuur van Rouwdouwers
nooit goed loskomt van een klein gezin waarin de moeder al vroeg stierf. In een
uitgestorven streek in Spanje lijkt deze nog het meest naturel, verbonden met
twee honden.
Wel vindt Leon in een soortgelijk arcadia in Frankrijk ten
slotte zijn geluk in de vermelde commune, een woord dat bij Falun Ellie Koos toevallig
cursief staat, als projectie van een bemiddeld meisje dat trendgevoelig en
onkwetsbaar over de wereld fladdert. Maar Leon past er, murw van confrontaties
en ontwikkelingen in een maatschappij die na een veelbelovende revolutionaire
opwelling gestaag verzakelijkt. Morgen
springen we presenteert zich als naoorlogse historische roman. Het verhaal
wordt geregeld onderbroken door
exposés over toenmalige politiek en kunst: ‘Ik vond het de normaalste zaak van
de wereld dat ik meer dan één meisje of vrouw tegelijk graag kon zien. Het
tijdperk leende zich ertoe.’ Na Battel belandde Leon zo met geliefden in 1967 midden
in de fameuze Summer of Love rond San Francisco, en in Parijs bij de even legendarische
studentenopstanden van 1968.
John Fosté’s
ambitie lijkt groter, buitenindividueler, maar je kunt die evengoed
amateuristisch noemen. De intens belevende ik-figuur Leon rijmt niet helemaal
met de ik-chroniqueur: ‘In een verhaal over de woelige jaren zestig, kan de
oorlog in Vietnam niet achterwege blijven’. Hierop volgen vijf bladzijdes vol
jaartallen met feitjes, in steeds kortere alinea’s. Of Wikipedia dan de bron is
doet er niet toe. Anders dan Falun Ellie Koos moest deze auteur zich
documenteren. Mij ontroert een volledigheidsdrang. Een cafébaas wil bijvoorbeeld
dat er ook tijdens studentendebatten muziek blijft klinken en beveelt dan rustige
platen aan – en noemt maar liefst negen populaire artiesten uit die tijd.
Onbaatzuchtig
Is Falun Ellie Koos dan professioneel, passend bij een vooropleiding Writing for Performance en bij een uitgeverij die zal hebben geacquireerd via de Joost Zwagerman-essayprijs? Met de sociale setting ontvouwt hier iets zeldzaams, maar technisch herkende ik een detailgemak dat loopt van Grunberg over Lakmaker. De stijl van Rouwdouwers valt uitgebeend te noemen, maar evengoed kleurloos. ‘De uren die we in stilte doorbrengen voelen vertrouwd aan als een oude trui.’ ‘Regen stort als een waterval uit de lucht.’ Grappig oogt de registerkritiek op een kunstschool ‘waar je een muts maakt van je eigen [!] schaamhaar en die naar de klas brengt om te bespreken’.
Omdat kunstjargon, alwéér, cursief is afgedrukt (‘zolang je
er maar bij zegt dat je onderzoek aan het
doen bent vindt iedereen het best’) krijgt die kritiek wel iets goedkoops.
En bij nader inzien bespot Falun Ellie Koos alle officieel te noemen taal langs
die typografische markering: probleemjongere,
afkoelperiode, rugzakje, escalatie, dagbesteding, angsttandarts. Zulke
woorden hebben gemeen dat ze uit hulpverlenende sectoren stammen, die in deze
roman, en in veel Nederlandse literatuur, geen poot aan de grond krijgen.
Vakschoolproza?
Misschien is de vergelijking onrechtvaardig maar als ik vanwege het geëvoceerde sociale milieu Rouwdouwers afzet tegen Jozef
Vantorres debuut de kavijaks
uit 1973, dan ben ik nog
niet overtuigd. Dat ben ik evenmin van Fosté’s roman maar, los van de geringe informatie over Battel en Zennegat, dat had ik eerlijk
gezegd ook niet verwacht. Met al zijn ambitie heeft hij geen pretentie en stelt
hij zich voor als een levenslange hobbyschrijver van kleine teksten, totdat
zijn zoon stierf bij een tragisch ongeval. Omdat Morgen springen we grotendeels over onbaatzuchtige vrije liefde gaat, loopt het sowieso kans op de
vermaledijde male gaze. En wat dan, na een trio met twee vrouwen: ‘Ik viel in
een gigantisch gat toen ze allebei weg waren.’ Bewuster lijkt Fosté twee
Zweedse studentes Agneta Skogfält en Frida Stadlyng te hebben genoemd – en een Nederlandse
schrijver die op de kap van zijn vriendin Sjoerdje leeft Harry.
Wel geeft Morgen springen we stof tot overdenking omdat het teloorgaande
idealen meteen in de jaren zeventig situeert. De term ‘prestatiedruk’
valt dan, die ik niet goed weet te
dateren. Volgens een andere blik werden juist in dit decennium experiment en
ideeën radicaal in de praktijk gebracht en kwam de ontnuchtering pas in 1979. Door
lectuur van Falun Ellie Koos hoop ik behalve kennis toch ook mededogen
te hebben vergroot. Ik voel me ongemakkelijk bij mijn lauwheid, waarvan duister
blijft of ze poëticaal
of existentieel is. Voor mijn ogen openbaarde zich een omgeving van armoede, hartverscheurende
pech en racisme die tegelijk doet beseffen hoe luxueus mijn leesstoel is. Mogelijk
bedoelde de voorflap zoiets, door Rouwdouwers
‘bloedmooi’ te noemen.
Geen harmonie.